donderdag 15 mei 2008

Het taalkundige onvermogen van steeds meer lieden die (nooit zouden moeten) publiceren

Columns
Verleden jaar verscheen er plotseling een column op de website van een tijdschrift dat sedert het midden van de vorige eeuw in ons land wordt uitgegeven. Nadat ik diverse keren over het zeer schrijnende, algehele onvermogen van de publicerende had geklaagd, vertrouwde de hoofdredactie mij toe, dat dit zo niet de bedoeling was en dat de persoon in kwestie kennelijk niet zo'n bijdrage wilde leveren als van redactionale zijde was gevraagd. Doch helaas had de aanhoudende nietszeggendheid van al die artikelen, alsmede het taalkundige onvermogen van de slechts woorden aaneen schrijvende persoon — die zelf kennelijk heel verguld was van de levenloze producten die maand in, maand uit op het net verschenen — zelfs na de afgesproken proefperiode geen gevolgen: de wezenloosheid kan nog steeds blijven verschijnen. Dat is iets om moedeloos van te worden. Immers, als hoofdredacties zelfs al niet meer willen ingrijpen bij uitingen van aanhoudend algeheel onvermogen, wie beschermt de eventuele geïnteresseerden dan nog? Als de persoon in kwestie zulks op een eigen site of binnen een eigen blog ten beste geeft, nou vooruit; als je eenmaal weet dat er helemaal niets van deugt, dan kun je de bijdragen maand in, maand uit overslaan. Als je echter daarnaast bedenkt dat je, als oude rot in het vak, er in zeven maanden tijd niet in bent geslaagd om diezelfde hoofdredacteur aan het verstand te peuteren wanneer een werkwoordsvorm in de derde persoon enkelvoud met een d, of met een t, dan wel met dt moet worden geschreven, en voorts dat woorden in het enkelvoud niet kunnen worden gekoppeld aan een werkwoordsvorm in het meervoud — de meest voorkomende is nog altijd het substantivum aantal gekoppeld aan een meervoudsvorm van het verbum — en vooral ook waarom dat zo is, dan mag ieder terecht het hart en alle andere lichaamsdelen vasthouden als het gaat om een antwoord op de vraag hoe het verder moet met dergelijke uitingen van minderbegaafdheid. Die vraag kan ieder voor zich makkelijk beantwoorden: steeds verder bergafwaarts.

Incompetentie
Dat laatste is in het kader van publicaties van hetzelfde instituut al gebleken nu in de printvorm van het tijdschrift met ingang van deze maand eveneens een nieuwe columnist is aangetrokken, die van zijn bevindingen kond mag doen. Doch ook hij verkeert op gespannen voet met enkele taalregels. Zo gebruikt hij verkeerde voorzetsels en meent hij dat het woord vriendin een tweedenaamvals-s verdient (zelfs als die vriendin een man mocht blijken te zijn, moeten de bestaande taalregels toch maar blijven zoals ze zijn). Ook vallen er op diverse andere punten op- en aanmerkingen, evenals kanttekeningen te maken. Opvallenderwijs is hier echter niets te bespeuren van een eindredactionele ingreep, die nu juist wel had moeten worden gerealiseerd. De verantwoordelijke deinst er niet voor terug om ingrepen te verrichten, die de zin van een tekst aantasten of zelfs honderdtachtig graden draaien, maar daar waar met enkele kleine ingrepen een beter product zou ontstaan, wordt dit achterwege gelaten. Ook dat is een vorm van incompetentie, die in veel gevallen sluipend tot maatstaf wordt verheven. Daarmee is het niet meer de grauwe middelmaat die het niveau van een blad of een blog dan wel een site — al dan niet stilzwijgend — dicteert, doch zijn het inmiddels de nog weer flink wat minder bekwamen die hun totale verdwazing subversief injecteren. Dat is een zeer bedenkelijke ontwikkeling.
Ik noemde dat meer dan eens niet alleen normvervaging maar ook verloedering. Enkele collega's die in diverse publiciteitsbranches werkzaam zijn — en als menselijk wezen stuk voor stuk niet van een gebrek aan meegaandheid of mildheid kunnen worden beticht — en met al die hier opgemelde aspecten eveneens dagelijks worden geconfronteerd, gingen met hun negatieve kwalificaties nog wel wat verder in een veroordeling. Daarbij viel meer dan eens het begrip redactionele degeneratie.

Regelgeving ad absurdum
Bijna twee jaar heb ik, gemiddeld beschouwd dagelijks, een bijdrage geleverd aan een in ons land verschijnend publiciteitsmedium. Ook daarin heb ik mijn afschuw jegens de hierboven aangestipte vormen van minderbegaafdheid duidelijk naar voren gebracht en, zo nodig, ingegrepen in stukken die als reactie kwamen op mijn artikelen. De eigenaar van de website, die als scribent wel met kop en schouders uitstak boven de andere publicerenden via dat medium, meldde veelal in — soms toch ietwat al te — onderdanige bewoordingen hoezeer hij toch de commentaren uit mijn ganzenveer — geuit via tiktoetsen en kabelelektronica — waardeerde, ja, dat deze op zich reeds een hele belevenis waren. Niet in de laatste plaats als het ging om reacties op de totale verdwazing, die één minimalistische mede-auteur in de nachtelijke uren zodanig ten beste gaf dat de drank- en braakselwalm zelfs van het scherm afspatte.
Vanzelfsprekend moet een journalist geïnterviewden tegen zichzelf in bescherming nemen door letterlijke citaten qua taalgebruik aan de werkelijkheid aan te passen. Iemand die "nooit geen" zegt, stel je niet bloot, maar help je door datgene op te schrijven wat hij of zij met die twee woorden wilde zeggen door één woord af te drukken: nooit, dan wel geen. En zulks doe je niet alleen in printmedia doch eveneens in de hand over hand toenemende elektronische uitingen van publiciteitsdrang. En als het om tikfouten of andersoortige overduidelijke missers gaat, doe je dat zelfs stilzwijgend.

Cesuur
In de houding van de eigenaar van de website kwam plotseling een totale omslag. Hij bleek zeer verbolgen over een reactie, die ik weer eens heb gegeven op een staaltje van taalkundig geharrewar van de — ook door hemzelf in vertrouwelijke correspondentie aan mij zeer nadrukkelijk — gewraakte auteur. Hoewel er opnieuw zinnen zonder onderwerp, respectievelijk gezegde, in voorkwamen, droeg de door mij geuite reactie alleen bij tot het creëren van "arme lezers".
En ja hoor, er werd door de man hoogstpersoonlijk, in een vlaag van Verdonks-apodictisch site-nationalisme verkondigd dat alle reacties vanaf dat moment letterlijk dienden te blijven staan, omdat . . . . . de site in kwestie geen printmedium is maar een elektronisch blad.
Vanzelfsprekend lag aan dat late inzicht iets anders ten grondslag dan een echte overtuiging met betrekking tot verschillen in benadering. De eerdere kruiperige bewondering voor mijn terechtwijzingen was omgeslagen in grote irritatie, en daarom mocht de minderbegaafde niet meer worden gecorrigeerd en moest vanaf dat moment de nieuwe door hem vastgestelde regel worden gehandhaafd. Hij deed dit, wel wetende dat ik dan de hoed zou opzetten en de site de rug zou toekeren. Maar hij had door deze regelgeving zichzelf meteen een Pilatus-rol toebedacht.
Vanzelfsprekend verwachtte hij niet anders dan mijn vertrek, in de wetenschap welke afschuw bij mij de boventoon voert jegens scribenten die niet kunnen formuleren en die in ernstige mate op voet van oorlog verkeren met grammatica en syntaxis, met ortografie en interpunctie. Kortom, over stilistiek wilde ik het in die context al niet eens meer hebben.
De eigenaar/hoofdredacteur meldde mijn vertrek weliswaar zeer te betreuren, maar dat hij toch niet "tot elke prijs" bereid was te pogen mij voor zijn medium te behouden, al betreurde hij het mij niet aan zich te hebben kunnen binden.
Met mijn vertrek verdween ook de verdere invulling van zo'n negentig procent qua hoeveelheid teksten. Voor de oplettende lezer zal het duidelijk zijn dat hier op wat dieper gelegen niveaus iets anders (mee)speelde dan alleen de wens om het taalkundige en aanverwante onvermogen van die éne auteur tot maatstaf te verheffen. Het was slechts de stok om de hond te slaan. Zeker wel, de man had nog een ongeschild appeltje in het strikt persoonlijke vlak liggen. Die voor hemzelf kennelijk nog steeds niet duidelijke drijfveer vormt de belangrijkste aanleiding voor een ingreep die inderdaad getuigt van redactionele degeneratie.
De ouderen onder ons — die zich nog hebben laten leiden door de enige ware maatstaf: kwaliteit — moeten maar eens proberen hun winst uit te tellen; zij zullen dan tot de verbijsterende conclusie komen dat het meeste daarvan, zo niet alles, in de walmende rook en de extreem dichte mist van een journalistieke kredietcrisis is verdwenen.